Nr. 232 (Algemeen)

Het Koninkrijk mag niet aan verdragen worden gebonden zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal (artikel 91, eerste lid, van de Grondwet). De Grondwet voorziet ook in de mogelijkheid van uitzonderingen op dit algemeen goedkeuringsvereiste (eveneens artikel 91, eerste lid). Deze zijn vervat in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Op grond van artikel 10 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen bestaat de mogelijkheid dat de goedkeuring pas behoeft te worden gevraagd nadat de binding aan het verdrag al tot stand is gebracht.

Over de vraag of voor een verdrag (voorafgaande) parlementaire goedkeuring vereist is of niet en met het oog op de voorbereiding van de parlementaire goedkeuringsstukken dient in een zo vroeg mogelijk stadium contact te worden opgenomen met de juridische directie binnen het eigen ministerie en met de Afdeling Verdragen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij dat contact kan ook worden bezien in hoeverre het opportuun is de goedkeuring van een bepaald verdrag te koppelen aan de goedkeuring van andere verdragen (al dan niet in één wetsvoorstel) en of de goedkeuring van een verdrag eventueel geregeld kan worden in hetzelfde wetsvoorstel als de met dat verdrag samenhangende uitvoeringswetgeving. Waar nodig wordt in onderling overleg tussen de betrokken departementen een tijdschema opgesteld voor de voorbereiding en de afwikkeling van de parlementaire goedkeuringsprocedure.

Het maken van een tijdschema kan vooral nodig zijn bij multilaterale verdragen, wanneer die een uiterste termijn hebben voor de inwerkingtreding. Bij het tempo van de parlementaire goedkeuringsprocedure kan de eventueel benodigde uitvoeringswetgeving een belangrijke rol spelen. Bij de onderhandelingen over een verdrag dienen de onderhandelaars uiteraard niet uit het oog te verliezen hoe het verdrag zal moeten worden uitgevoerd. Waar mogelijk zal in de onderhandelingsfase al een aanzet tot de uitvoeringswetgeving moeten worden gegeven. Zoals eerder gemeld maken Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen deel uit van Nederland. Voor deze eilanden geldt een separaat rechtssysteem. In verband hiermee en gelet op de geografische ligging in het Caribische gebied kan dit Caribische deel van Nederland een positie ten aanzien van een verdrag hebben of krijgen die verschilt van de verdragspositie van het Europese deel van Nederland.

Indien het de bedoeling is dat een verdrag toegepast wordt op het Caribische deel van Nederland, zorgt het ministerie dat verantwoordelijk is voor het verdrag, voor de uitvoeringswetgeving op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het besluit over de uitvoeringswetgeving wordt genomen door het verantwoordelijke ministerie en in dat verband neemt dat ministerie contact op met de betreffende bestuurders. De uitvoeringswetgeving kan in eerste instantie worden beperkt tot het Europese deel van Nederland. Dit brengt mee dat, na verkregen goedkeuring van een verdrag, de binding aan het verdrag voor het Caribische deel van Nederland op een later tijdstip zal plaatsvinden dan de binding voor het Europese deel van Nederland. Voor zo’n latere binding van Bonaire, Sint Eustatius en Saba dienen gegronde redenen te bestaan. Het ministerie dat verantwoordelijk is voor het verdrag neemt het besluit over dit uitstel en motiveert het uitstel in de goedkeuringsstukken bij het verdrag. Zie ook nr. 220 voor de binding van Aruba, Curaçao en Sint Maarten aan mensenrechtenverdragen. Voor verdragen die voor Aruba, Curaçao of Sint Maarten zullen (mede)gelden zal de eigen wetgever van die landen zelf de eventueel benodigde uitvoeringswetgeving tot stand moeten brengen. De Afdeling Verdragen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken overlegt in voorkomende gevallen met de kabinetten van de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten of deze landen medegelding van het verdrag voor hun land wenselijk achten.

Mogelijk is ook dat de uitvoeringswetgeving beslag zal krijgen in een rijkswet (of rijks- amvb), wat veelal het geval zal zijn als het gaat om onderwerpen die krachtens artikel 3 van het Statuut ‘aangelegenheden van het Koninkrijk' zijn. Wanneer de eigen uitvoeringswetgeving voor Aruba, Curaçao of Sint Maarten niet op korte termijn tot stand gebracht kan worden, is het gebruikelijk het verdrag in kwestie voor het gehele Koninkrijk te doen goedkeuren, maar de binding van het Koninkrijk (na verkregen goedkeuring) in eerste instantie te beperken tot dat deel of die delen van het Koninkrijk waarvan de uitvoeringswetgeving wel klaar is. Zie ook nr. 220 voor de binding van Aruba, Curaçao en Sint Maarten aan mensenrechtenverdragen.

Laatst gewijzigd op: 8-8-2022