Aanwijzing 2.10 Lasten voor de maatschappij en de overheid

  1. Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor burgers, bedrijven en instellingen, alsmede voor de overheid zelf.
  2. Tevens wordt rekening gehouden met het doenvermogen van degenen die geraakt worden door de regeling.
  3. Bij het ontwerpen van een regeling wordt mede rekening gehouden met de uitvoerbaarheid daarvan, in het bijzonder wat betreft de aanpassing of ontwikkeling van de voor de uitvoering vereiste ICT-systemen.

Toelichting

Eerste lid. Deze aanwijzing staat niet in de weg aan het opleggen van lasten daar waar dat een bewust geaccepteerde, noodzakelijke consequentie is van het gekozen sturingsinstrument. Wel moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat lasten worden opgelegd die niet bijdragen aan het bereiken van het doel van de regeling, of indien alternatieven bestaan waarmee hetzelfde resultaat op lastenluwere wijze bereikt kan worden. Bij het maken van een keuze tussen verschillende varianten voor een regeling kan het noodzakelijk zijn de lasten voor de overheid af te wegen tegen de lasten voor de maatschappij. De lasten voor de maatschappij bestaan uit financiële lasten die het gevolg zijn van een verplichting om bijvoorbeeld een geldbedrag over te maken aan de overheid of het bevoegd gezag (zoals belastingen, retributies, premies, leges, boetes en heffingen) en uit regeldrukkosten.

Regeldrukkosten zijn alle investeringen en inspanningen die burgers, bedrijven of professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving afkomstig van de rijksoverheid, uitgedrukt in euro’s. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis van regelgeving. De kosten kunnen worden verdeeld in eenmalige en structurele kosten; de verdeling tussen administratieve lasten en nalevingskosten is vervallen. Zie voor de wijze waarop deze lasten vastgesteld en gekwantificeerd dienen te worden onderdeel 7 (Wat zijn de gevolgen?) van het IAK. Zie ook aanwijzing 9.5 over lastenluwe implementatie.

Bij lasten voor de maatschappij moet worden gedacht aan:

  1. inhoudelijke nalevingskosten;
  2. administratieve lasten.

Zie voor de wijze waarop deze lasten vastgesteld en gekwantificeerd dienen te worden onderdeel 7 (Wat zijn de gevolgen?) van het IAK. Zie ook aanwijzing 9.5 over lastenluwe implementatie.

Bij lasten voor de overheid kan worden gedacht aan:

  1. lasten die rechtstreeks zijn gemoeid met de uitvoering van de regeling, zoals voorlichting, het behandelen van aanvragen voor vergunningen en ontheffingen, de inning van belastingen en heffingen en de uitvoering van in de regeling voorgeschreven feitelijke handelingen;
  2. lasten die voortvloeien uit in de regeling vervatte procedurele voorschriften, zoals voorschriften inzake verplichte advisering, inspraak, vormen van preventief toezicht, planning, verslagleggingsverplichtingen en evaluatieverplichtingen;
  3. lasten die verband houden met het toezicht op de naleving en met de handhaving van de regeling (wat de handhaving betreft gaat het om lasten in verband met onder meer de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, het openbaar ministerie, de politie, het gevangeniswezen, andere justitiële diensten en de rechtspraak);
  4. lasten die voortvloeien uit de rechtsbescherming, zoals lasten in verband met de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, met de behandeling van bezwaarschriften en met de rechtspraak en lasten voor uitvoerende instanties als gevolg van procedures.

Om zicht te krijgen op deze lasten en de consequenties daarvan voor de organisatie is het noodzakelijk om in ieder geval bij ingrijpende voorstellen tijdig een uitvoeringstoets te laten plaatsvinden.

De onder b bedoelde lasten voor de overheid kunnen onder meer worden beperkt door te streven naar soberheid in procedurele voorschriften en naar een duidelijke toedeling en afbakening van bestuurlijke bevoegdheden zowel op centraal als op decentraal niveau. Bij toedeling van bevoegdheden aan decentraal niveau worden met name bemoeienis van hoger niveau met de uitoefening van deze bevoegdheden (bijvoorbeeld preventief toezicht) en verplichtingen van het decentrale niveau jegens hoger niveau ter zake (bijvoorbeeld verplichte verslaglegging) zoveel mogelijk vermeden. Zie voor nadere informatie over lasten voor de overheid onderdeel 7 (Gevolgen voor de overheid) van het IAK.

Het brengen van meer doelen binnen één regeling kan de uitvoering van die regeling ingewikkelder maken en daarmee de voor de overheid met die regeling gemoeide lasten doen toenemen. Aan de andere kant zal het voor de burger vaak belastender zijn om met diverse, naast elkaar werkende regelingen te worden geconfronteerd dan met één geïntegreerde regeling. Zie ook aanwijzing 2.34.

Zie met betrekking tot de toelichting bij een regeling aanwijzing 4.43, onderdeel e, en aanwijzing 4.45. Zie voor de toetsing op regeldruk aanwijzing 7.5a.

Tweede lid. Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt ook rekening gehouden met het doenvermogen van degenen die erdoor worden geraakt. Hiertoe is besloten in de kabinetsreactie op het rapport “Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid” van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR) (Kamerstukken II 2017/18, 34775-VI, nr. 88). Doenvermogen wordt daar aangeduid als het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om te kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen. Veel mensen zijn daar slechts beperkt toe in staat. Het gaat daarbij niet alleen om “kwetsbare” groepen, zoals laaggeletterden en mensen met een laag IQ, maar ook om mensen met een goede opleiding en een goede maatschappelijke positie. De overheid moet bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving uitgaan van realistische aannames over de mentale belastbaarheid van burgers en daarbij (meer) gebruik maken van gedragswetenschappelijke inzichten. Onderdeel daarvan is het vooraf toetsen of een regeling ‘doenlijk’ is (de doenvermogentoets) en zo nodig maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat aangesloten wordt bij het doenvermogen. Bij het bepalen van het doenvermogen gaat het onder andere om de mentale belasting van mensen, de cumulatie van lasten, de gevolgen van inertie of fouten en de mate waarin wordt voorzien in vroegsignalering en een toegankelijke frontoffice. Het begrip doenvermogen uit het WRR-rapport is weliswaar gericht op burgers, maar het kabinet past het ook toe op zzp’ers en het (kleine) mkb (Kamerstukken II 2017/18, 32637, nr. 314). Zie voor meer informatie over doenvermogen, de doenvermogentoets en het toepassen van gedragsinzichten de verplichte kwaliteitseis Doenvermogen in het IAK.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel e.

Derde lid. Bij het ontwerpen van een regeling is het noodzakelijk de consequenties van de ontwerpkeuzes die daarbij worden gemaakt te bezien vanuit het perspectief van de uitvoerbaarheid. Dat geldt in het bijzonder bij regelingen waarvan de uitvoering in belangrijke mate leunt op ICT-systemen. In zo’n geval is een vroegtijdige afstemming tussen de ontwerpers van de regeling en die van de systemen wenselijk om de uitvoerbaarheid in de praktijk te kunnen garanderen. Zie ook aanwijzing 7.5b.